Door Bert Jansma:
Er waren tijden dat ik daar zonder nadenken ‘ja’ op zei. Wat was er allemaal niet: Den Haag had een festival. Den Haag had Jazz in Pepijn. Den Haag had het HOT-theater, café De Sport, een Haagse Jazz club waar niet alleen maar ‘oud’ gebracht werd.
Eén voor één verdwenen ze. Toen jazzpionier Wim van Woerkens in 1993 de subsidie voor zijn Jazz in Pepijn kwijtraakte, bleef alleen het festival van Paul Acket over. De rest was hap-snap-werk.
‘Den Haag heeft niets over voor jazzmuziek’ stond er al in november 1991 boven mijn artikel in dagblad Het Binnenhof. Saxofonist Ben van der Dungen, bassist Tony Overwater, pianist Frans Elsen en Richard Kolle (toenmalige Regentenkamer) verweten Den Haag een falend beleid. En pleitten voor een vaste plek voor jazz in al z’n breedte in Den Haag. Zoals Amsterdam, zoals Rotterdam, zoals Utrecht al hadden. “Er wordt geschermd met het North Sea Jazz festival”, zei Tony Overwater, en dat vond hij “hypocriet”.
In 2004 was het ook afgelopen met dat North Sea Festival. Kon Den Haag Adieu zeggen en Rotterdam Ahoj. Na dertig jaar was het sprookje van Paul Acket uit. Den Haag keek boos naar de festivalbazen en kwaad naar Rotterdam.Maar de hand in eigen boezem, nee. Den Haag kwáád? Ze hadden tranen moeten laten, daar op het stadhuis.
Met de festivals zou het hier niets meer worden. Pure Jazz deed het niet goed en werd overschreeuwd door The Hague Jazz dat uiteindelijk definitief verloor in het ADO-stadion. Opvolger Jazzin‘ The Hague moest zelfs voortijdig worden afgefloten. Den Haag een jazzstad?
In 1997 liet ik in de Haagse Courant een aantal muzikanten en liefhebbers aan het woord onder de kop: “De Haagse jazzwereld wil een eigen huis”. Mede als gevolg daarvan lukte het pianist Udo van Boven zo’n huis te vinden. Jazzclub Pannonica, naast het Paard aan de Prinsegracht. Pannonica redde het niet. Een te ruimhartige programmering en geen wezenlijk inzicht in en een gebrek aan financiën. Ik heb er tranen om gelaten.
En nog steeds is er geen huis. Jazz zwalkt door de stad. Van de ene horeca gelegenheid naar de andere. Hier slaat het aan. Dáár niet. En de uitbater dáár laat het dan afweten. Verder zoeken dus. Jazzmusici als de Hagheprekers van de Reformatie. Met hun blijde boodschap bij de ene heg, weggejaagd naar de volgende.
Ik was vorig jaar bijna rood van woede toen ik in de gemeentelijke tekst bij de subsidie-beslissingen over jazz zoiets las als: “dat het wel goed was, die eerlijke concurrentie van de jazz in de horeca-etablissementen”. Daar zakt je broek van af.
Jazzmusici zijn ten eerste geen concurrenten. Dat zijn de horeca-ondernemers. En dat zijn geen filantropen. Die laten de jazz schieten als die ze geen geld oplevert. Bovendien suggereren die woorden dat jazz per se in die horeca thuis zou horen. De ene soort jazzmuziek kan het gekwebbel misschien nog nét hebben, maar er zijn veel meer musici wier muziek kapot slaat tegen de muur van horecageluid.
De stichting Prospero en het jonge Pro Jazz zijn de enige organisatie-tjes die een bedrag krijgen voor wat zij willen brengen. Hun keuze valt daarbij terecht op echte concerten van jazzmusici die niet of nauwelijks in Den Haag te horen zijn. Want die mijden Den Haag inmiddels al omdat ze weten dat hier geen plek is. En geen geld. En Prospero zowel als Pro Jazz kunnen maar een beperkt aantal malen programmeren. Ik heb al een keer een lijstje aangelegd van niet-Haagse jazzmusici die hun nieuwe programma landelijk presenteerden en Den Haag daarbij níet aandeden. Wel Rotterdam, wel Utrecht, wel Enschede, wel Amersfoort, wel Dordrecht. Is Den Haag nog een jazzstad?
Geld. Gebrek aan geld. Ik hoor het al roepen. Maar dan denk ik aan de ramp die er aan het Spui staat te gebeuren. Een giga-duur nieuw kunstengebouw wordt ons daar door de strot geduwd, terwijl zo’n beetje heel cultureel Den Haag tegen is. Terwijl alle kleine initiatieven, de basis voor een culturele samenleving, worden gekortwiekt of weggevaagd.
Ik ben geen architectuurkenner, maar ik zag het alternatieve plan van Dooievaar. Dat is door de gemeente voorgelegd aan een deskundige. Wie? Jawel, de architect van het oorspronkelijke plan. Logisch dat die niet zegt: oh die jongens hebben een vééél beter plan. Terwijl in dat nieuwe plan de werking van het Spuiplein in tact blijft, er in het complex onderling contact blijft tussen de bezoekers van de diverse zalen, dat er gebruik wordt gemaakt van wat er al is, en bovendien van de toren er achter, dat het veel en veel goedkoper is. En dat het culturele leven er in dat plan bij de bouw dóór kan gaan. En bezoekers van dans en muziek niet vrolijk een jaar of langer worden verbannen naar het Nordfolk-terrein, immers algemeen bekend om zijn warme culturele uitstraling.
Er zijn blijkbaar twee soorten geld in Den Haag. Geld voor prestigeprojecten. Daar is blijkbaar méér dan genoeg van. En geld voor, bijvoorbeeld, een simpel huis voor de jazz. Dat geld is er niet, we leven toch in een crisistijd?
Inmiddels zwalkt de jazz in Den Haag door. En ik zwalk wekelijks mee in mijn rubriek in Den Haag Centraal. Met liefde. Want er is natuurlijk niets mis met die jazzcafé’s. Van De Kikker tot en met Pavlov, ze verdienen allemaal mijn bewondering. Dáár ligt de humuslaag voor de jazz in Den Haag. Maar daarmee heb je nog geen gezond klimaat. Want de gemeente mag het in dat subsidie-advies dan wel over concurrentie hebben in die horeca, weten ze op het stadhuis wel met welke fooi musici over het algemeen in die café’s moeten worden afgescheept? Vaak bedragen waarvoor een loodgieter niet eens voor komt rijden. Dat in een stad met een wereldbekende opleiding voor jazz.
Den Haag laat geen tranen. Ik wel. Niet dat ik snikkend langs alle jazzkroegen loop. Maar ik denk wel van: hoe anders, hoe beter, hoe gezonder zou het kunnen als er óók een vaste plek voor jazz in Den Haag zou zijn. Met een beetje geld. Als dat er is mag u mij de vraag opnieuw stellen: is Den Haag een jazz-stad? En dan heb ik minder woorden nodig dan nu om te antwoorden.